(Tekst: Evelyn Goffin en Jan Vanhoof)
Outputgegevens zoals schoolfeedbackrapporten en resultaten op gestandaardiseerde toetsen brengen een externe blik binnen in de school en geven aanwijzingen over dingen die goed of minder goed gaan. Op papier zijn ze dus een krachtig hulpmiddel om schoolbeleid en klaspraktijk te informeren. Hoewel ze robuuste cijfers bevatten, vaak ook met een vergelijkend perspectief en informatie op systeemniveau, bieden ze echter zelden een hapklare conclusie of een lijstje met sterktes en werkpunten.
In een schoolontwikkelingslogica gaan we er nogal snel vanuit dat de beschikbaarheid van “goede data” haast vanzelf tot schoolverbetering leidt. Je ontvangt een rapport met goed onderbouwde informatie, je analyseert de cijfers, beslist wat moet veranderen of verankerd worden, en klaar. Zo eenvoudig klinkt het vaak. Dat het in de realiteit zo rechtlijnig niet is, ervaren we echter vanuit verschillende hoeken. Omdat we als leraar, schoolleider, of pedagogisch begeleider zélf ondervinden dat informatiegebruik geen evidente oefening is. Omdat we als toetsaanbieder of beleidsmaker vaststellen dat data niet aangewend worden zoals we zouden verwachten of vooropstellen. Of omdat we als onderwijsonderzoeker constateren dat informatiegebruik een levend, dynamisch gegeven is dat niet altijd strakke theoretisch modellen volgt.

Om data doorgronden en op basis daarvan tot passende beslissingen te komen, moet je je als onderwijsprofessional heel wat dingen afvragen: Wat betekenen de cijfers die ik voor me heb voor mijn leerlingen, mijn eigen klas, mijn school? (Hoe) gaan wij hier verder mee aan de slag? Moeten wij hier verder mee aan de slag? Dat is een interessante en belangrijke oefening, maar ook een complex proces: data zijn zelden vanzelf-sprekend.